Europees Hof: Boardingpass kan worden beschouwd als ‘ander bewijs’
Het Europees Hof van Justitie heeft op 6 maart 2025 een belangrijke uitspraak gedaan over de rechten van luchtpassagiers bij lange vertragingen. De zaak draaide om de interpretatie van Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor passagiers bij geannuleerde of sterk vertraagde vluchten.
Kernvraag
Art. 2(g) van Verordening 261/2004 definieert een “boeking” als “het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator”.
De kernvraag is of een instapkaart kan gelden als “ander bewijs” in de zin van artikel 2, onder g) van Verordening nr. 261/2004.
Het Hof van Justitie oordeelde dat een boardingpass kan worden beschouwd als “ander bewijs” dat de reservering door de luchtvaartmaatschappij of reisorganisator is geaccepteerd en geregistreerd. Dit betekent dat passagiers met een boardingpass worden geacht een bevestigde reservering te hebben, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn.
Het Hof benadrukte dat passagiers niet worden uitgesloten van compensatie alleen omdat een derde partij (zoals een reisorganisator) de vlucht heeft betaald. Zolang de luchtvaartmaatschappij marktconforme betaling ontvangt, geldt de verordening. De bewijslast ligt bij de luchtvaartmaatschappij om aan te tonen dat een passagier gratis of tegen een gereduceerd tarief reisde.
De uitspraak onderstreept het doel van de verordening: een hoog niveau van bescherming voor passagiers, ook bij vluchten die deel uitmaken van een pakketreis.
Bron:
Hof van Justitie van de Europese Unie 6 maart 2025, ECLI:EU:C:2025:139.
Link naar de uitspraak: https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=86889F0F3758211AA3A9EBD405BB5832?text=&docid=296205&pageIndex=0&doclang=EN&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=638668